Home

HEBBEDINGEN

Lizzy van Leeuwen

Bijna vijfhonderd jaar geleden begon men in de Lage Landen met het bijeenbrengen van objecten uit verre windstreken. Men verzamelde opgezette beesten, schelpen, bewerkte schedels, landkaarten, opgeprikte vlinders, manuscripten, rituele voorwerpen, dode kindertjes, fossielen, maskers en bizarre wapens, afkomstig uit nieuw ontdekte gebieden. Die exotische collecties hadden grote amusementswaarde. In het vroegmoderne Europa verwonderden mensen zich graag over de talloze verschijningsvormen waaruit de schepping bleek te bestaan; soms raakten ze daarover ook verontrust. De zogenaamde rariteitenkabinetten hielpen zodoende mee bij de vorming van een volstrekt nieuw en bont wereldbeeld. De collecties werden intensief bestudeerd door geleerden, die van heinde en verre kwamen om ordening in de overdaad te brengen.

Strategische verzamelingen

Naarmate de Europese expansie aan omvang won, nam niet alleen de wetenschappelijke, maar ook de strategische betekenis van de exotica toe: er werd nationale eer mee ingelegd. Dat blijkt uit de wereldtentoonstellingen die vanaf het einde van de negentiende eeuw in de Europese hoofdsteden plaatsvonden. Koloniale grootmachten wedijverden om met de meest indrukwekkende uitheemse vertoning voor de dag te komen. Zo bestond de Nederlandse inzending in 1883 uit een compleet geïmporteerd Javaans dorp, inclusief de gamelanspelende en mandjesvlechtende inwoners. Al dat vertoon diende om een bepaald wereldbeeld af te dwingen, waarin vaderlandse (in casu Nederlandse) trots centraal stond. ‘Daar wordt iets groots verricht’, luidde aldus het motto voor onze overzeese gebiedsdelen. Het volledig in kaart brengen en verzamelen (of: ontvreemden) van de lokale materiële cultuur hoorde daar als vanzelfsprekend bij.

Nu, in het postkoloniale tijdperk, is het de vraag hoe we naar die grote hoeveelheid collecties en artefacten, bijeengebracht in de afgelopen eeuwen, moeten kijken. Met welke blik kunnen we dat doen? Ons tijdperk is niet alleen postkoloniaal maar ook postmodern: we weten dat niets meer een vaste betekenis heeft en dat authenticiteit een omstreden begrip is. Elke waarheid berust op een sociale of culturele constructie. Welk gegeven kan überhaupt nog legitiem ten grondslag liggen aan een westers wereldbeeld? Slechts een thema lijkt onontkoombaar: de eeuwen van uitzuiging en onderdrukking, al dan niet in een koloniaal kader, garanderen dat schuldbesef en boetedoening de boventoon voeren. Het Westen trekt moreel immers aan het kortste eind: de rooftochten, verwoestingen en overheersing die volgden op onze ontdekkingsreizen staan elk recht van spreken in de weg. Dat concludeerde althans de antropoloog Claude Lévi-Strauss in 1955. Hij schreef: ‘Een voortwoekerende overprikkelde beschaving verstoort voor altijd de rust der zeeën. De geuren der keerkringen en de frisheid der wezens worden bedorven door een gisting die een twijfelachtige muffe lucht veroorzaakt en ons doemt tot het verzamelen van reeds half bedorven herinneringen… Wat gij, reizen, ons in de eerste plaats toont, is het vuil dat wij in het aangezicht van de mensheid slingerden.’

Lévi-Strauss zag dat ‘vuil’ niet alleen in overdrachtelijke zin. Hij beschouwde de overdaad aan westerse materiële cultuur, belichaamd in de alledaagse praktijk van de consumptiemaatschappij, als een vorm van bederf die tot verdoemenis van de aarde zou leiden. Het idee van globalisatie was voor hem pikzwart: alsof het gulzige, onverzadigbare Westen een besmettelijke en fataal aflopende ziekte loslaat op de rest van de mensheid. Dit materiële aspect van de white man’s burden heeft zijn wortels in de zestiende eeuw, hecht vervlochten met het onschuldig lijkende verzamelen van objecten en rariteiten van overzee.

Zestig jaar na Lévi-Strauss’ wanhoopskreet lijkt hij zijn tijd vooruit te zijn geweest. De Club van Rome waarschuwde in 1972 voor de verregaande vervuiling van de planeet, het gevolg van onstuitbare roofbouw. Maar het is niet alleen de diversiteit van de natuur die te gronde gaat: ook de pluriformiteit van menselijke samenlevingsvormen neemt af, terwijl de sociale ongelijkheid groeit. De organisatie Oxfam verwacht voor 2016 dat de rijkste één procent van de mensheid meer dan de helft van alle rijkdom in de wereld in bezit zal hebben. Meer dan de helft! Het is, opnieuw, niet moeilijk om een verband te vermoeden tussen de hebzucht van deze één procent en de vroegmoderne pronkkasten met exotische objecten - de hebbedingetjes - van weleer. Als voorwerpen uit hun ‘natuurlijke’ context worden gehaald en van een nieuw decor worden voorzien, verandert hun betekenis en vermeerdert hun waarde. ‘Wat van ver komt is lekker’ heet dat in de Nederlandse volksmond. Volgens dit eenvoudige principe worden al vele eeuwen fortuinen verdiend.

Tussen mensen en dingen

Het is een interessant vraagstuk hoe dit principe werkt. Hoe en waarom ontstond de typische westerse dingenliefde? Is het nu, na Lévi-Strauss, nog mogelijk om op een onbevooroordeelde manier te kijken naar de beleving van materiële cultuur in complexe, westerse samenlevingen?

Een nieuwe ontwikkeling biedt in ieder geval de hedendaagse kunstkritiek. Het begrip ‘kunst’, dat eeuwenlang gereserveerd was voor westerse artistieke uitingen, ondergaat een metamorfose. Kunst wordt steeds vaker beschouwd als een universele uitdrukkingsvorm; het scheppen van beeldende kunst vindt erkenning als een primaire menselijke behoefte die sinds de prehistorie en in alle windstreken uiting vond. Er zijn dus veel meer kunstgeschiedenissen en ‘kijkwijzen’ dan alleen die, verbonden met de westerse wereld. Objecten die kortgeleden nog behoorden tot etnografische artefacten worden nu gedefinieerd als kunstwerken. Het erkennen van deze pluriformiteit draagt ook bij aan het relativerende idee, dat (ook) het Westen een unieke culturele entiteit omvat, gestoeld op lokale, historisch gevormde tradities en uitgangspunten en met een volstrekt eigen wereldbeeld.

Volgens de antropoloog Igor Kopytoff komt het unieke van het westerse wereldbeeld tot uiting in de bijzondere manier waarop onderscheid wordt gemaakt tussen mensen en dingen. Dat conceptuele onderscheid, afkomstig uit de vroegmoderne periode, is volgens hem in geen enkele andere cultuur zo absoluut en zo opmerkelijk. Als voorbeeld laat Kopytoff zien hoe verschillend er tegen het fenomeen van slavernij werd aangekeken. Bijna overal ter wereld vormde slavernij een grijs gebied; een slaaf was geen ‘ding’ en behoorde zelden puur tot het domein der gebruiksgoederen, maar kon evenmin gerekend worden tot de wereld van zelfstandige personen. Meestal verwierf een slaaf tijdens de levensloop steeds meer ‘vrijheden’, waardoor hij of zij een positie verkreeg waarin van een beperkte autonomie sprake was: de slaaf emancipeerde. Het ging om een proces. Intellectueel Europa heeft echter altijd geworsteld met het idee van slavernij, omdat het grijze gebied, het proces, conceptueel nergens thuis te brengen was. Dingen zijn vergelijkbaar en verhandelbaar in de Europese filosofie, maar mensen niet. Wat verhandelbaar is, heeft een prijs. Mensen zijn uniek, ze hebben geen prijs.

Het principiële onderscheid in dit denkstramien blijkt ook uit een praktijk als abortus. De vraag of een embryo een ding is of een mens leidt tot eindeloze discussies. Waar in de Europese cultuur moeizaam een grens wordt getrokken bij een x-aantal maanden zwangerschap voordat sprake is van een persoon, gaat men er in Japan vanuit dat embryo’s al vanaf de conceptie mensen zijn. Abortus is echter geen probleem omdat er in het (Japanse) hiernamaals een speciale plek is voor geaborteerde personen; als ‘verloren zielen’ hebben ze hun eigen altaar in de tempels, waar ze ritueel kunnen worden herdacht.

Het zozeer gewilde westerse onderscheid tussen mensen en dingen is gaan schuren en knellen naarmate de biotechnologie grotere stappen vooruit zette. Voorbeelden te over: orgaanhandel, borstvergroting, draagmoederschap, genetische manipulatie, eiceldonatie. Gezichtstransplantatie. Binnen afzienbare tijd behoort hoofdtransplantatie tot de mogelijkheden. Er bestaat een bedrijf dat diamanten perst van de gecremeerde resten van overledenen, als hebbeding voor nabestaanden. De vraag is steeds opnieuw waar ‘de grens’ ligt.

Kopytoff noemt ook kunst als typisch probleemgebied in het westerse intellectuele spanningsveld tussen personen en objecten. Kunstwerken bevinden zich net als slaven en organen in een grijs gebied: kunstwerken zijn ‘dingen’, maar ze zijn in principe niet verhandelbaar. Dat komt omdat ze net zoals mensen uniek zijn en daardoor geen prijs kúnnen hebben: ze zijn van onschatbare waarde. Een schilderij van Rembrandt wordt onvervangbaar genoemd, zeker in het geval van diefstal. Toch moeten museumdirecteuren inboedelverzekeringen afsluiten en blijkt tijdens kunstveilingen hoe duur een Rembrandt feitelijk is – waardoor de ‘onschatbare waarde’ van het werk voor even wordt onderstreept. Dat schuurt. Het taboe kwam jaren geleden tot uiting in Rotterdam, waar in de toenmalige directie van het Wereldmuseum het plan was opgevat om een deel van de etnografische kunstcollectie te verkopen (of ‘ontzamelen’). Dat een plek waar ‘handel’ onbespreekbaar zou moeten zijn de gedaante zou aannemen van een ‘winkel’, wekte grote publieke beroering. De directie had het sacrale en het profane kennelijk al te direct met elkaar in verband gebracht. Daarmee leek een ethisch beginsel van de westerse cultuur geschonden; in de museumsfeer kunnen kunstwerken immers hoogstens met elkaar ‘geruild’ worden. Maar ook deze communis opinio is nu aan verandering onderhevig, parallel aan die over de definiëring van kunst.

Saartjie Baartman, een Zuid-Afrikaanse slavin in het bezit van Kaapse boeren, werd in de 19de eeuw naar Europa gebracht om als attractie tentoongesteld te worden vanwege haar opzienbarende huidskleur en lichaamsbouw.
Saartjie Baartman, een Zuid-Afrikaanse slavin in het bezit van Kaapse boeren, werd in de 19de eeuw naar Europa gebracht om als attractie tentoongesteld te worden vanwege haar opzienbarende huidskleur en lichaamsbouw.

Moraliteit en museum

Er is vaker ambiguïteit aanwezig in het westerse onderscheid tussen mensen en dingen. Het onderscheid neemt andere vormen en andere betekenis aan, afhankelijk van de context. Afhankelijk, met andere woorden, van het heersende wereldbeeld. De droevige geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse vrouw Saartjie Baartman, bijgenaamd de Hottentot-Venus, is hiervan illustratief.

Rond 1800 werd de jonge Saartjie, een slavin in het bezit van Kaapse boeren, naar Europa gebracht om als attractie tentoongesteld te worden vanwege haar opzienbarende huidskleur en lichaamsbouw. Na haar vroegtijdige dood werden delen van haar lichaam geprepareerd; nog in 1986 waren haar op sterk water gezette geslachtsdelen te zien in het Musée de l’Homme in Parijs. Pas in 2002, na een lange bilaterale discussie, werden Saartjies overblijfselen erkend als menselijk stoffelijk overschot en volgde er een waardige begrafenis in haar land van herkomst.

Ook in Nederlandse etnografische en oudheidkundige musea worden ze (nog) tentoongesteld: veenlijken, Egyptische mummies, vingerkootjes van antieke heiligen en trofeeën in de vorm van geprepareerde Indianenhoofden. Deze musea tonen daardoor verwantschap met de rariteitenkabinetten van weleer. Het is de wetenschapscultuur die ze beschermt tegen bezwaren van ethici; de menselijke resten blijven daardoor thuishoren in het domein der objecten. Maar als de museumbezoeker oog in oog staat met een eeuwenoude, mismaakte zuigeling in een glazen pot gaat er ondanks zijn postmoderne blik een huivering door hem heen. Op zo’n moment is hij heel even terug in de zestiende eeuw, toen de precieze grens tussen mensen en dingen - tussen het sacrale en het profane - voor het eerst werd verkend. Toen het westerse wereldbeeld voor het eerst, en onontkoombaar, gestalte begon te krijgen.

Over Lizzy van Leeuwen

Lizzy van Leeuwen (1958) is cultureel antropoloog, schrijver en publicist. Ze schrijft onder andere voor De Groene Amsterdammer. Van haar hand verschenen de boeken Airconditioned lifestyles. Nieuwe rijken in Jakarta (1997), Ons Indisch erfgoed (2008), Lost in Mall (2011) en De hanenbalken. Zelfmoord op het platteland.

Literatuur

  • Claude Lévi-Strauss (1955) Het trieste der tropen. Reisverslag van een antropoloog [vertaling 1962], Nijmegen: Uitgeverij SUN
  • Igor Kopytoff, 'The cultural biography of things. Commoditization as process', in: Arjun Appadurai (ed.) (1986) The social life of things. Commodities in cultural perspective, Cambridge: Cambridge University Press
printbare versie

copyright

Creative Commons Attribution-NonCommercial 3.0 Unported License.