Home

Samenvatting 'Boeck der Natuere'

Eric Jorink

In dit boek wordt aan de hand van de contemporaine notie van het 'Boek der Natuur' nieuw licht geworpen op de wijze waarop Nederlandse geleerden in de vroegmoderne tijd de 'wonderen der natuur’ interpreteerden. Traditioneel wordt dit thema bestudeerd vanuit twintigste-eeuwse concepten als 'de wetenschappelijke revolutie’ en 'de mechanisering van het wereldbeeld’, en aldus beschouwd als een proces van toenemende rationalisering en verwetenschappelijking. Mede dankzij het groeiende bewustzijn dat de natuur beantwoordde aan een aantal natuurwetten, zou zij in toenemende mate ontdaan zijn van haar magische, hermeneutische karakter, en zou er een groeiende kloof zijn ontstaan tussen 'geloof’ en 'natuurwetenschap’.

naar het online boek
Bron: Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’
Bron: Eric Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’ Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715. Primavera Pers, Leiden 2006

René Descartes wordt veelvuldig opgevoerd als sleutelfiguur in dit proces. In dit proefschrift wordt evenwel getracht aan te tonen dat het hierboven geschetste beeld aanvulling en nuancering behoeft.

Wanneer we het zeventiende-eeuwse discours over de natuur nader beschouwen, blijkt het a priori van veel discussies onder Nederlandse theologen, natuurfilosofen en humanisten de overtuiging te zijn, dat de natuur een tweede boek Gods is.
Zoals het expliciet werd verwoord in de gereformeerde geloofsbelijdenis (1569): Wij kennen God door twee middelen. Ten eerste door de Schepping die ‘voor onse ooghen is als een schoon boec, in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn’. Daarnaast laat God zich ‘noch claerder ende volcomelijcker’ kennen door Zijn ‘heylig ende Goddelijc woort’. In dit proefschrift wordt, mede aan de hand van een aantal concrete voorbeelden, onderzocht hoe deze overtuiging de zeventiende-eeuwse geleerde discussie over de natuur structureerde en sanctioneerde.

De natuur is een boek

De gedachte dat de natuur een boek was, had een respectabele traditie, die zeker terugging tot Augustinus. In de Nederlandse context blijkt aanvankelijk sprake te zijn van een zeer specifieke invulling: het liber naturae diende begrepen te worden vanuit de tekst van de bijbel. Dit was een uitgangspunt dat aan het begin van de zeventiende eeuw nauwelijks omstreden was, en een zeer grote invloed had. De notie van het ‘Boeck der Natuere’ speelde een centrale rol in het intellectuele leven van de Republiek, in de natuurfilosofie, de natuurlijke historie, de poëzie en emblematiek, en de theologie. Door een complex van factoren werd deze interpretatie van het Boek der Natuur in de loop van de zeventiende eeuw ter discussie gesteld. Was de Schrift wel de exclusieve sleutel tot het tweede boek Gods? Vormde de correcte lezing van de bijbel niet een probleem op zichzelf? Diende de Schepping niet beschouwd te worden als een autonome Openbaring, waarin niet de schriftuurlijke referenties, maar de onderliggende orde en structuur verwees naar God? De centrale stelling van deze studie is, dat we dit veranderende denken niet louter kunnen toeschrijven aan de opkomst van het rationalisme (in casu het cartesianisme en spinozisme). Aangetoond wordt dat ontwikkelingen op het vlak van de tekstkritiek en de exegese van cruciaal belang waren.

Hoofdstuk I

In hoofdstuk I worden, aan de hand van een citaat uit Constantijn Huygens’ Hofwyck, algemene lijnen uitgezet.

Hoofdstuk II

In hoofdstuk II wordt dieper ingegaan op de geschiedenis van de gedachte dat de natuur een boek is. Meer in het bijzonder wordt stilgestaan bij de Nederlandse gereformeerde cultuur. Theologen omarmden reeds aan het begin van de Opstand de notie van het liber naturae, en discussieerden over de precieze uitleg van dit Boek in het spanningveld tussen geopenbaarde en natuurlijke theologie. Een hoogst invloedrijke invulling werd gegeven door aanhangers van de zogenaamde mozaïsche fysica, die stelden dat het Boek der Natuur louter begrepen kon worden aan de hand van de letterlijke bijbeltekst. Deze overtuiging zou zijn meest invloedrijke vertolker vinden in de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius. Maar, zo blijkt, tot ongeveer 1640 speelde dit biblicisme een enorme rol in vrijwel alle takken van wetenschap. Vanuit een tamelijk onproblematische lezing van de bijbeltekst werden tal van natuurverschijnselen begrepen en geïnterpreteerd. Vervolgens worden in dit hoofdstuk een aantal ontwikkelingen besproken die deze definitie van het Boek der Natuur problematiseerden. Meer dan de cartesiaanse epistemologie, lijken de ontdekkingsreizen, de vorderingen op het gebied van de klassieke filologie, en de opkomst van de historisch-kritische bijbelkritiek bijgedragen te hebben tot de ontmanteling van de orthodoxe interpretatie van het Boek der Natuur. In het bijzonder wordt stilgestaan bij de invloed van geleerden als Joseph Scaliger, Isaac la Peyrère en Isaac Vossius, die allen in meer of mindere mate de overgeleverde Hebreeuwse en Griekse bijbelteksten beschouwden als in principe gelijkwaardig aan willekeurig welke andere uit de Oudheid overgeleverde bron, met alle taalkundige en interpretatieve complicaties van dien. Van groot belang was de suggestie, dat de oorspronkelijke tekst van de Pentateuch, en daarmee van de sleutel tot het Boek der Natuur, verloren was gegaan. Een voorlopige conclusie luidt dan ook, dat de veranderende concepties over Gods openbaring in de schepping hand in hand gingen met een problematisering van het schriftgezag. In de vier hierop volgende hoofdstukken wordt deze stelling aan de hand van een aantal case-studies geïllustreerd.

Hoofdstuk III

In hoofdstuk III staat de veranderende houding ten opzichte van kometen centraal. De verschijning van deze mysterieuze staartsterren werd al sinds de Oudheid gezien als een voorbode van goddelijke straffen. Ook in de zeventiende-eeuwse Republiek wijdden natuurfilosofen en theologen breedvoerige uitweidingen aan deze 'hemelse tekenen', veelal onder verwijzing naar bijbelse loci over 'wondertekenen aan den hemel’. Rond 1660 werd hier te lande voor het eerst verkondigd dat kometen geen tekens van de toorn des Heren waren. Deze veranderende perceptie wordt sinds de Verlichting exclusief toegeschreven aan de opkomst van nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten: kometen gehoorzaamden aan natuurwetten en hun verschijning kon dus geen bovennatuurlijke betekenis hebben. Hier wordt echter betoogd dat de nieuwe visie op kometen slechts ten dele het gevolg was van veranderende fysische verklaringen. In de eerste plaats speelde hier een nieuwe interpretatie van oude teksten een hoofdrol. De Utrechtse filoloog Johannes Graevius betoogde in 1665 dat het corpus van Griekse en Latijnse teksten over prodigia het product was van een geesteswereld die fundamenteel verschilde van de zeventiende-eeuwse. Daarnaast suggereerde hij dat Voetius cum suis zich voor wat betreft kometen ten onrechte beriepen op de Schrift, een argument dat in 1683 nader werd uitgewerkt door de predikant Balthasar Bekker. Maar, zo stelde Bekker, ook kometen waren tekens uit het Boek der Natuur. Dit boek was echter een autonoom werk Gods dat, geheel los van de bijbeltekst, de Zijn almacht aantoonde.

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk IV behandelt de wereld der insecten. Nederlandse geleerden en kunstenaars toonden de gehele zeventiende eeuw een opmerkelijke fascinatie voor de wereld van het allerkleinste. Aanvankelijk werden insecten beschouwd vanuit het perspectief van de Bijbel en de klassieken, en we komen ze dan ook veelvuldig tegen in emblemata-bundels en dichtwerken. Mede onder invloed van het baanbrekende onderzoek dat Jan Swammerdam eind jaren 1660 ondernam, verschoof de nadruk van zinnebeeldige betekenissen naar de orde en veelvormigheid van de wereld van de ‘bloedeloose dierkens’. Nu was het, zo schreef Swammerdam, de microscopische anatomie van deze wezens die de lezers van de ‘Bybel der Natuure’ verwonderde. Hier ontstond eveneens een verwijdering tussen bijbeltekst en natuur. Maar ook hier moeten we ons niet uitsluitend richten op de ontwikkelingen binnen de (natuur)filosofie, maar eveneens de activiteiten van humanisten en filologen in de beschouwing betrekken. Uit dit onderzoek blijkt dat juist deze groep geleerden ruimschoots vóór 1660 de microscoop systematisch gebruikte om de allerkleinste wonderen van Gods schepping te bestuderen, een activiteit die we moeten begrijpen vanuit de notie van het Boek der Natuur.

Hoofdstuk V

In hoofdstuk V worden de rariteitenverzamelingen van een aantal bekende en minder bekende Nederlandse verzamelaars geanalyseerd. Betoogd wordt, dat we de zeer uiteenlopende artefacten die in deze collecties werden bijeengebracht mede moeten begrijpen vanuit de gedachte dat alle schepselen Gods `ghelijck als letteren sijn'. Aangetoond wordt dat objecten als de hoorns van eenhoorns, mummies, schelpen en andere naturalia mede bedoeld waren om de bijbelse geschiedenis na te vertellen en de klassieke teksten te illustreren. Maar ook hier nemen we een ver-schuiving waar in de richting van groeiende nadruk op regelmaat en structuur. Dit proces werd mede veroorzaakt door de problematisering van klassieke en bijbelse teksten. Het canonieke interpretatiekader bleek geleidelijk aan tekort te schieten om de verstrooiing van volkeren, de verscheidenheid aan talen, en de duizelingwekkende veelvormigheid van de natuur te verklaren.

Hoofdstuk VI

In hoofdstuk VI tenslotte wordt een opmerkelijk genre boeken voor het voetlicht gebracht, de ‘wonderboeken’. Het gaat hier om een in de zeventiende eeuw populair soort werken, waarin de lezers werd gewezen op de wonderen van Gods schepping. De auteurs richtten zich in de landstaal tot een breed publiek, en waren veelal dilettanten met een belangstelling voor natuuronderzoek, of predikanten. De werken vertonen qua inhoud een opmerkelijke overeenkomst met rariteitenkabinetten, en verwezen doorlopend expliciet naar het Boek der Natuur. Uit deze 'wonderboeken' blijkt het aanvankelijk dialectische karakter van bespiegelingen over de natuur en bijbelstudie. Rond 1665 valt hier een tendens te constateren waarbij de verhouding tussen Boek der Natuur en Bijbel geproblematiseerd wordt. Een cruciale rol in dit verband speelde de destijds veelgelezen predikant Johannes de Mey, die zowel op basis van grote filologische kennis, als van een empirisch-rationalistische houding, vraagtekens zette bij de compatibiliteit van liber naturae en sacra scriptura. Hierna kregen de 'wonderboeken' het karakter van apologieën voor nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten. Aan de hand van de evolutie van dit genre kan mede worden aangetoond dat Bernard Nieuwentijts klassieke Regt gebruik der wereldbeschouwingen (1715) eerder beschouwd moet worden als een variatie op een aloud thema, dan als het begin van een nieuwe traditie.

Hoofdstuk VII

In hoofdstuk VII, ten slotte, wordt het resultaat van deze onderzoekingen samengevat en wordt gepoogd deze in een breder kader te passen. De Nederlandse wetenschappelijke cultuur van de Gouden eeuw is veelvuldig gekwalificeerd als descriptief, utilitaristisch en niet-metafysisch. Wanneer we de zeventiende-eeuwse intellectuele cultuur bezien vanuit de contemporaine discussie over het Boek der Natuur, dan ontstaat een ander beeld, en kunnen de activiteiten van theologen, filologen en ‘liefhebbers’ als Constantijn Huygens, Johannes de Laet, Andreas Colvius, Gerardus en Isaac Vossius, Nicolaes Witsen en Jan Swammerdam in een zinvol verband worden geplaatst. De veranderende houding ten opzichte van de ‘wonderen der natuur’, was in hoge mate het resultaat van een hermeneutische blik op de Schepping, en een worsteling met teksten uit het bijbelse en klassieke corpus.

Over Eric Jorink

Eric Jorink is als onderzoeker verbonden aan het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en als Teylers-hoogleraar ‘Verlichting en Religie in historisch en sociaal cultureel perspectief’ verbonden aan de Universiteit Leiden. Hij studeerde Geschiedenis en Filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen en de École des Hautes Études en Sciences Sociales in Parijs.

printbare versie

copyright

Creative Commons Attribution-NonCommercial 3.0 Unported License.